[Klomp]
KLOMP, z.n., m., des klomps, of van den klomp; meerv. klompen. Verkleinw. klompje. Een zamenhangend, ongefatsoeneerd stuk van eene tamelijke grootte: een klomp kopererts. Een misselijke hoop van verscheidene dingen zamen vereenigd, in wanvoegelijke orde: zij smolt drie werelden tot eenen klomp. Vond. Hierheen behoort mengelklomp. Overdr.: mijn ziel is zat dien klomp der ijdelheit. Hoogvl. Om de lompe en plompe gedaante, noemt men houten schoenen klompen. Met de klompen op het ijs komen, onvoorzigtig iets aanvaarden. Van hier klompachtig, klompig. Zamenst.: aardklomp - klompzak, klop, slaag, in den boertenden stijl, iemand lustig klompzak geven, in Friesl. gebruikelijk. Het komt, zeker, met lomp, uit eene bron. Misschien vindt men dezelve in leem, om het denkbeeld van klevende verbinding.