Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Klommer] KLOMMER, z.n., m., des klommers, of van den klommer; meerv. klommers. Leugen, uitvlugt. Misschien, met het lat. clam, heimelijk, het gr. ϰλεμμα, eene heimelijke daad, uit eene bron. Vorige Volgende