[Klinken]
KLINKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik klonk, heb geklonken. Onz., met hebben; klank geven: gespannene snaren, klokken, dunne stukken van zekere metalen, glas, schellen, enz., klinken, als zij geslagen worden. Zij klonken, nog eens, met de glazen, bij het drinken van de gezondheid. Ik zal hem met klinkende munt (ook met klinkende rede) met gereed geld, overhalen. Door het gehoor vernemen: die daad zal elk vreemd in de ooren klinken. Veel gerucht maken: thands klonk die kreet uit de vesten van Jeruzalem. J. Frantzen. Bedr., omklinken: ik zal het nageltje klinken. Eenen klink toebrengen: de bloetraat klinkt hem in zijn aangezicht. Vollenh. Met eenen luiden slag iets bewerken: kolossen, door de hant geklonken. Antonid. Met geweld op iets slaan: Sisyphs keizelsteen, met Plutoos staf geklonken. Hooft. Klinken op een bekken. Vond. Wegwerpen, dat het eenen klank geeft: de voorste klonk de scheer hem naer 't hooft. Vond. Vastmaken: in ketenen klinken. Andromeda was aan eene rots geklonken. Fig., zijn vol beslag krijgen, dat van eene zaak gezegd wordt, welke men in stilte zoekt te volbrengen: en 't waar geklonken, hadde zeker oude vrouw geen waapen geroepen. Hooft. Van hier klinker, eene klinkletter, ook eene soort van harden baksteen: klei moet door kracht van lucht en vuur tot een mop en klinker droogen. M.L. Tijdw. Sommigen spellen klinkerd, voor
klinkaard. In Geld. heet eene zekere soep klinkerd. In het hoogd. is klinkerkost, een brij, waarin stukjes vleesch en klonterig meel gekookt zijn, anders das klunkermusz; van klunker, eene klont.
Klinken, bij Schilter clingen, hoogd. en neders. klingen, zw. klinga, eng. to clink en clank, boh. klinkati, lat. clangere, gr. ϰλαγγω en λιγγω.
Kling, klang zijn de nabootsingen van het geluid zelf, waar de i eenen fijnen, hoogen, de a eenen groven toon, en de n, door den neus uitgesproken, een aanhoudend geluid uitdrukt.