[Klink]
KLINK, z.n., m., des klinks, of van den klink; meerv. klinken. Een klap, die klinkt: dat deez' met eenen klink een schip kan sloopen. Hooft. Zo iemand hun een klink gaf. Oud. Doch vrouwlijk is het voor een werktuig, dat, door zijn nedervallen, de deur vasthoudt: de deur is op de klink. Eene klink is ook een omgeklonkene spijker. Aan eene kous vindt men ook eene klink. Dezelfde naam wordt, even als in het neders., aan eene scheur gegeven; wanneer het woord ook vrouwl. is. In den dagelijkschen omgang zegt men insgelijks van klink, voor van belang, van gewigt: dat was een bewijs van klink. Zamenst.: klinkdeur, klinket, klinkdicht, klinkklaar, zuiver, onvervalscht: klinkklaar goud. Klink-