[Klieven]
KLIEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kliefde, heb gekliefd, (oudt. kloof, gekloven). Klooven: hout klieven. In den dichterlijken stijl: de zee klieven. Na zo veel zee te klieven. Bógaert. De baren klieven. De lucht klieven. Hooft schijnt het onz. te nemen, in den oneigenl. zin van verbroken worden; wanneer het bet hulpw. zijn vereischt: laat nemmermeer deze vrundschap klieven van eenigh misverstandt. Het woord schijnt den klank van ligchamen, welke men doorklieft, natebootsen.