[Klier]
KLIER, z.n., vr., der, of van de klier; meerv. klieren. Sponsachtig deel in het ligchaam van mensch en dier, om deszelfs vochten aftescheiden: hier zijn de klieren, wier ampt het is het doorgaende vocht te kleinzen. Overz. v. Herv. Een gezwel aan de keel: hij heeft de koude klieren. Verkleinw. kliertje. De kraag van een hemd heet, in Gelderland, eene klier. Van hier klierachtig, vol klieren: de klierachtige zelfstandigheid van het brein. Zamenst.: keelklier, pijnappelklier, traanklier, - kliergezwel, enz.