[Klif]
KLIF, z.n., o., des klifs, of van het klif; zonder meerv. Eigenlijk, de steile buitenkant van het land, waartegen de zee in den winter aanslaat; ook de afgang eener steilte: aan de zijde van 't klif. Hooft. Moonen schrijft klift, en bezigt dit vrouwl.: begonnen aen de klift. Zoo ook H. de Gr.: werpt van een hooge klift veel lettren naer beneen, noijt sal daeruit ontstaen een boek met goede reên. Doch mogelijk is klift hier voor kluft. Eng. cliff, lat. clivus. Het heeft, met klip, misschien, denzelfden oorsprong.