[Kliek]
KLIEK, z.n., vr., der, of van de kliek; meerv. klieken. Verkleinw. kliekje. Overgeschotene brok van den maaltijd: gij zult uwe klieken morgen opeten. Ook wordt het in den zin van uitgespogen slijm gebezigd. In het neders. is ein klicks een weinigje, dat overgeschoten is. Het komt, dan, zonder twijfel, van klicken, dat, in het hoogd., van den klank gevormd is, en aanduidt een taai ligchaam in kleine stukken smijten.