[Klief]
KLIEF, z.n., vr., der, of van de klief; meerv. klieven. Kloof, spleet. Het woord is bijna geheel verouderd. In Gron. gebruikt men het nog, schoon men het, daar, met eene zachtere keelletter uitspreekt, glieve: door de glieve van de deur, dat is, door de reet, de spleet derzelve.