[Klibber]
KLIBBER, z.n., o., des klibbers, of van het klibber; zonder meerv. Bij Kil. klebber, klibber, klubber; die het door gutta viscosa ex arboribus defluens, taaije, kleverige gom, die uit de reten der boomschors druipt, vertaalt. Vond. gebruikt het eenigzins anders, als hij spreekt van eene galeie, geverwt met klibber breijn en bloed, verstaande daardoor de verscheurde ingewanden, die aan de zijden der galei kleefden. Van kleven.