Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |
kleefd. Onz., met zijn en hebben; door eene taaije vochtigheid aan iets blijven hangen: pek kleeft aan de vingeren. Mijne tong kleeft, van dorst, aan het gehemelte. In den vertrouwelijken spreektrant zegt men: dat kleeft aan de ribben, voor, dat voedt wel. Zijn hart aan iets hangen: blijf altijd aan het hemelsch kleeven. A.K. Doch meest in eenen verachtelijken zin: aan 't ak'lig zondeleeven berouw- en schaamtloos kleeven. F.S., in M.L. Tydw. Zoo zeide reeds Otfrid.: balo, ther uns klibit, de boosheid, die ons aankleeft. Bedr.: twee bladen papier aan elkander kleven. De bij kleeft de spleet. Vond. Maar kleev aan uwen disch voor eeuwig onze lippen. Dull. Van hier kleving, kleverig, kleverigheid, klevig, - kleefachtig. Hooft. Kleven, hoogd. kleben, Otfr. klivan, kleban, Notk. chleben, neders. kliven, kleven, angels. cleofan, eng. to cleave, deen. kläve, zw. klibba, pool. kleil. In het gr. is γλια, leem. Dit leem is, misschien, de wortel. Dat, toch, de k slechts een voorvoegsel is, blijkt uit het wend. lepin, kleven. |
|