[Kleuter]
KLEUTER, z.n., vr., der, of van de kleuter; meerv. kleuters. Een klein meisje: eene stoute kleuter. Hooft zegt: dat het dusschen kleuter was. Zamenst.: kleutergeld, bij Kil. klotergeld, klein geld: hij deder mijn zoo veul kleutergelts bijlangen. Hooft. Kil. heeft ook kloterboek, adversaria. Het schijnt, met klotteren, klonteren, uit eene bron te zijn. Klotz in het hoogd., kluns in het zw., ons klont (waarheen ook kluit behoort) is massa conglomerata. Eene kleuter is, dus, een kort, ineengedrongen meisje. Kleutergeld kan men nu ook, gemaklijk, uit die bron afleiden.