[Kleur]
KLEUR, z.n., vr., der, of van de kleur; meerv. kleuren. Het uitwendige gelaat der dingen, zoo als het, door de verschillende wijziging van de lichtstralen, aan ons oog zich vertoont. Witte - gele - roode - blaauwe - groene - zwarte kleur. Eene schoone kleur. Eene vaste kleur. Eene kleur, die niet verschiet. Eene verwelkte kleur. Die 't oog verwart door haar dommeling van kleuren. M.L. Tijdw. De blos op het aangezigt: eene kleur krijgen. Eene frissche - eene gezonde kleur hebben. Schijnrede: hij wist de zaak eene schoone kleur te geven. Uit verachting, zegt men van iemand, die zich bij eene partij voegt, bij welke men teekens of leuzen draagt: hij is van de kleur. In het gemeene leven zegt men kleurd, voor gekleurd: hij droeg eene kleurde broek, van eene andere kleur, dan zwart. Het werkw. kleuren is ook, schoon weinig, in gebruik. Het deelw. heeft Hooft: uw' kinderen minnelijk gekleurt. Van het fr. couleur, lat. color. Sommige schrijven koleur, coleur: doch, zie Inl. bl. 74, 75.