[Klemmen]
KLEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik klemde, heb geklemd. Bedr., nijpen: hij klemde zijnen voet. Met alle kragt aanzetten: de strijdt (was) wel geklemt. Hooft. Onz., met hebben: de deur klemt. Benaauwen: dat klemt mij om het hart. Om het hart klemmen. Hoogvl. Sterken indruk achterlaten: zoo uw gelukstaat klemt op uw verlichte Reden! M.L. Tydw. Van hier de zamengest.: klemgrond, (waarop de schepen hechten) klemhaak, waartusschen de timmerman de planken, welke hij aan de schaafbank schaven zal, klemt, - klemrede, klemspreuk, klemvogel, (bij Kil. ook klampvogel) eene soort van havik, omdat hij zijne prooi tusschen de pooten vasthoudt, - klemwoord. Voords: klemmerkruid, klemmerblad, eiloof, welks bladen, door fijne vezeltjes, aan boomen, of muurwerk, zich vasthechten, klimmerblad door D. Heins geheten: met klimmerbladen groen.
Adelung leidt het van leem af. Het eng. to clamm, anders to cloom, heet kleven, gelijk het hoogd. klemmen, eertijds, die beteekenis ook gehad heeft. Vergelijk klam.