[Klem]
KLEM, z.n., vr., der, of van de klem; meerv. klemmen. Eigenlijk nijping, waardoor iets geklemd wordt: hier liggen voetangels en klemmen. Ook neemt Huigens het voor eenen naauwen doortogt: dat in de kiese klem van d'oore niet en gaat. Hij heeft de klem in den mond, als de mond zich niet kan openen. Overdr., verlegenheid: in de klem geraken, zitten. Toen mijn ziel was in de klem. Vond. Benadeeling, verdrukking: mijn goude vrijheit in de klem. Vond. Nadruk in woorden en daden: eene rede, die geene klem heeft. Met klem van woorden. Vond. Kragt en sterkte, om iets te verrigten: zijn navolger had de klem der heerschappije nauw aengegrepen. Bógaert. De vaderslachtige is de klem des heirtoghts quijt. Vond. De klem der regering. Het woord wordt, in alle geslachten, gevonden; het vrouwl. is, echter, het gebruikelijkste.