zien. Van hier het werkw. kleinen, dat, bij Hooft. bedr. en onz. voorkomt. Bedr., kleinmoedig maken: door uwe leughenen 't hart te kleinen. Minder maken: zijn leedt kleinen. Onz., verminderen: als de hoop der genaade kleinde. Kleinder worden voor het oog: als ghij de daaken ziet kleenen. Ook het bedr. w., met eenen basterduitgang, kleineren, iemands achting benemen. Voords: kleinheid, kleinigheid, kleinte, kleinachtig. Zamenst.: kleinachter, kleinachting, kleingeloovig, kleinhartig, kleinhartigheid, kleinhartiglijk, kleinmoedig, kleinsmid, kleinverwer, kleinzeerig, ook voor ligt geraakt, kleinzeerigheid.
Klein, hoogd. klein, Notk. chlein, Willer. chlein, in den zwabenspieg. clain, neders. kleen, zw. klen. De k is hier slechts het keelgeluid, en behoort niet tot den wortel. Het stamwoord is nog in het neders. leen, mager (bij de Gron. boeren kleen, klein) angels. laene, hlaene, eng. lean. Onze verouderde verkleinende uitgang lijn, en de hoogd. lein behooren hierheen ook.