[Kleinood]
KLEINOOD, z.n., o., des kleinoods, of van het kleinood; meerv. kleinooden. Allerlei kostelijk edelgesteente, en uit kostelijke metalen gemaakte dingen, welke men tot sieraad heeft; ook kleinoodie genaamd: haar maakte hij zijn' kleinoodjen. Hooft. Alles, wat ons dierbaar is, draagt dien zelfden naam: dat boek is een dierbaar kleinood der oudheid. Achtbaarheid, dat kostelijk kleinnoodt, in den zin van de werelt. Hooft. De spelling met eene n, kleinood, is de echte, als zijnde het woord zamengesteld uit klein en ood. Bij de Ouden, diende ood, of ode, om naamwoorden, die bij ons in heid uitgaan, te vormen. Bij Notk. is bettelode, bedelarij, als zeide men bedelheid. Ondertusschen is ood een zeer oud woord, dat, in alle europesche talen, voorkomt, en, in het gemeen, een goed, eene bezitting te kennen geeft. Heriotum, hereotum is, in de middeleeuwen, heergoed, (heirgoed) dat is, de noodige wapens en toerusting voor een krijgsheer. In de dagelijksche taal kennen wij nog allodiale goederen: allodium was, in de middeleeuwen, een eigendommelijk, aangeerfd goed. In het oude zweedsch is od, öde zeer dikwijls een schat, in het ijsl. audur, rijkdom, overvloed. Kleinood beduidt, dan, eigenlijk, kleine dingen, welke eenen schat, of rijkdom in zich bevatten. Wanneer klein in kleinood, tot het angels. cleen,