[Kleije]
KLEIJE, z.n., vr., der, of van de kleije; meerv. kleijen. Het meerv. is meest in gebruik. Door kleijen verstaat men, in Gelderl., het achterste, de zemelen van boekweit. Bij Kil. is kleije, klije. Furfur, acus, palea. In het hoogd. kleije, zw. kli. Adelung leidt het af van klieven, inzoover het, eertijds, verbrijzelen beduidde. In de Monseeis. Gloss. heet het cliuva.