[Klei]
KLEI, klai, z.n., vr., der, of van de klei; zonder meerv. Vette, vaste aarde: spoel de klei van de wielen af. Kleiland: hij woont op de klei. Kleiakker: 't vet der klai met gout belaên. Poot. Kleiweg: de klei rijden; ook figuurl. voor in gevaar en ongeval geraken: hij heeft bedroefd de klei gereden. Pijpenklei: de klei rollen. In klei boetseren. In den verhevenen stijl heet ons ligchaam, ten opzigt van zijne brooschheid, uit klei gevormd: onze ziel, uit de gehuurde wooning van geboetzeerd klaaij ontslagen. J. Frantzen. Het verschaft ook een beeld van ongevoeligheid, logheid: ongelukkig de ziel van klei. Feith. Het woord wordt ook onz. gevonden: op het harde klaij. Vond. De Ouden gebruikten het altijd vrouwl.; welk geslacht ook, thands, meest in zwang is. Van hier kleiachtig. Zamenst.: kleiaarde, kleiboer, kleigrond, kleiland, kleispoor, kleiweg. Het begrip van kleven, van taaije vettigheid, is het meest heerschende