[Kleed]
KLEED, z.n., o., des kleeds, of van het kleed, meerv. kleederen, in eenige gevallen, ook kleeden. Dat aan het menschelijke ligchaam tot deksel, of ook tevens tot sieraad strekt. Een nieuw kleed. Kleederen verstellen. Dat kleed staat hem niet. Het kleed maakt den man. Een kleed aandoen - aantrekken - uittrekken. Een kleed afleggen. Een kind in de klederen - kleeren steken. Iemand in de kleeren steken, hem bedotten. Dat komt aan mijne koude kleeren niet, dat is mij gansch onverschillig. Vuil linnen, wanneer het zamengetrokkene kleeren mede gebruikt wordt: mijne vrouw is met de kleeren bezig. Alles, waarmede iets omhangen, of bedekt wordt: sij sullen daerover een kleet van purper uijtspreijden. Bijbelv. In dien zin zegt men, in het meerv., kleeden, niet kleederen. Hierheen behooren de zameng.: altaarkleed, beddekleed, dekkleed, kabelkleed, paardekleed, regenkleed, schanskleed, schoorsteenkleed, stoelkleed, tafelkleed, vloerkleed, wagenkleed, wiegekleed. Voords zijn de zamenst.: kleerbezem, kleerborstel, kleerkamer, kleerkas, kleerkist, kleerkooper, (kleerverkooper) het kleermaken, kleermaker, kleermand, kleerschaft, kleersnijder, kleerstok,