[Kleeden]
KLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kleedde, heb gekleed. Kleederen aantrekken: hij kleedt hem van het hoofd tot de voeten. Zich kleeden. In den rouw kleeden. Figuurl.: kleedt die toonen in den rou. Huigens. Bedekken, verbergen: lettren, in loode kookers kleeden. Hooft. Gekleed zijn. Ik ben nog niet gekleed. Van hier kleedaadje, kleedij, kleeding.