[Klap]
KLAP, z.n., m., des klaps, of van den klap; meerv. klappen. Weder een woord, dat het natuurlijke geluid nabootst, dat, door het zamenslaan van twee breede, harde, of van een hard en een week ligchaam, veroorzaakt wordt. Van hier iemand eenen klap geven, dat is, eenen slag toebrengen, die klapt. Oneig., beuzelarij, gesnap: dat gij zijn dwaezen klap gelooft. Vond. En voerden vuilen klap. Hooft. Ydelen klap uitslaan. Maer begonst veel klaps te drijven. Gesch. Voords worden sommige dingen, die eenen klap geven, met dien naam, in onze taal, benoemd; die, evenwel, liefst vrouwlijk willen gebruikt worden. Voor een gereedschap der nachtwacht: hij loopt met de klap. Voor eene lazarusklap: hij ontvangt de duiten op de klap. Met de klap loopen, bedelen. Hij loopt op de klap is eene andere spreekwijs, die aanduidt, dat men ongenoodigd bij iemand zijnen honger wil stillen, en juist den oogenblik waarneemt, wanneer men zal eten. Voor de klap van eenen hoed: hij loopt met de klap neer. Zoo de klap van eenen kelder, van eenen wagen, van eene schuit, enz. Ook dragen sommige dingen den naam van eene klap, die, alhoewel zij geen geluid geven, in onze verbeelding, echter, dit schijnen te doen. Zoo hebben eenige vrouwenmutsen hare klappen. Dus kent men de klap, anders de klep,