Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 504]
| |
Een doove klank. En kaatst den klank weerom. Hoogvl. Men gebruikt het ook voor welluidende maatgezangen:
Met oprechte vreugdeklanken,
U te loven, U te danken. V. d. Berg.
Voor fraai muzijk of gezang doen hooren zegt Poot nektar bieden in klank. Zoo noemt men ook de uitspraak van de woorden derzelver klank. Overdr., voor naspraak: eenen leelijken klank achter zijnen rug hebben. Zijn' voorbarigheidt in die hatelijke moordt gaf zijner achtbaarheidt eenen quaden klank na. Hooft. Zamenstell.: rijmklank, tegenklank, weerklank, - klankteeken. Het woord is gevormd van den verouderden onvolm. verl. tijd des werkw. klinken: evenwel zijn klinken en klank geven onderscheiden, daar het eerste woord, wegens de fijnere i, een kleiner, fijner geluid, het laastte een grover en sterker geluid uitdrukt. Van groote klokken zegt men liever: zij hebben eenen goeden klank; dan: zij klinken. Het lat. clangor, gr. ϰλαγγη, komt met dit woord naauwkeurig overeen. |
|