[Klampen]
KLAMPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik klampte, heb geklampt. Bedr., klampen onder iets slaan: holblokken, klompen klampen, als de schoenmaker stukjes leer onder dezelven vastklampt. Hechten: ik zal het eene op het andere klampen. Fig.: om ellendt op ellendt der ellendigen te klampen. Hooft. Gijzelen, om eene schuld vastzetten: ik zal hem klampen, als ik hem vind. Met eenen scherpen scheepshaak aanhalen en vasthouden: zij klampten elkander aan boord. Iemand aan boord klampen, iemand hard om eene zaak aanvallen. Vond. bezigt klampen voor stapelen: zoo klampte David op overspel verraet en godvergeten moort. Onz., met hebben; sterk kleven: de sneeuw klampt aan de holsblokken. De oorsprong van klampen en klemmen is een.