[Klam]
KLAM, bijv. n., en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eenigzins vochtig: door het natte weder is alles klam. Het klamme zweet sloeg, brak hem uit. Klamme handen. Van hier klamheid, klamachtig. Eigenlijk duidt het aan kleverig, eenen zekeren middelstand tusschen vochtig en droog, waarom het, zeker, met klemmen, uit eene bron voordvloeit. Hooft schrijft klem: uw klaauwen klem van bloedt.