[Klakken]
KLAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik klakte, heb en ben geklakt. Bedr., eene klak maken: het papier klakken. Onz., met hebben; slecht schrijven, met veel klakken te maken: foei, wat is dat klakken! Schieten, dat het eene klak geeft: hij klakt met zijne bos. Met zijn; bevlekt worden door inktklakken: leg het niet daarop, opdat het niet klakke.