[Kladden]
KLADDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kladde, heb en ben geklad. Bedr., bevuilen: gij zult uw schrift kladden. En kladden met een roest de groente van haar blaên. Hooft. Doormengen: de spijzen ondereen kladden. Onz., met hebben: in een boek kladden. Op een papier kladden. Slingeren, te goedkoop aan den man maken: hij heeft met die waren geklad. Met zijn; kladdig worden: dat schrift zal kladden. Van hier kladder, vuilmaker - kladschilder - een, die onder den prijs verkoopt, kladdery, morserij - slecht schilderwerk - verkooping onder de waarde, kladding. Van kladden, heeft men het woord kladdei, gladdeije, met eenen basterd uitgang, in de beteekenis van een morsig vouwmensch gemaakt, en daarvan het werkw. kladdeijen, bij Kil. profundere, dissipare maculando.