[Klaauwier]
KLAAUWIER, (klavier, bij Kil. klauwiere) z.n., m., des klaauwiers, of van den klaauwier; meerv. klaauwieren. Verkleinw. klaauwiertje. Een haakswijze spijker, wiens omgebogene punt naar boven staat: een schoorsteenkleed in klaauwieren haken. Dragende den wreeden klavier (severus uncus, bij Horat.). Vond. De klaauwieren van het orgel. Fr. clavier. Het woord wordt ook onz. gebruikt, vooral, wanneer het een zeker snaarspeeltuig aanduidt: meesters, die 't klavier behandelt. M.L. Tydw. Op het klavier spelen. Onz. is ook het klaauwier, datgene aan een spinnewiel, waaraan men den klos steekt; rondom welks spil de klos draait.