[Klaauwen]
KLAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik klaauwde, heb geklaauwd. Met de nagels krabben: de kat heeft mij geklaauwd. Zijn hoofd klaauwen. Klaauw uw hoofd daarover niet, wees deswege niet misnoegd. Gemeenelijk zegt men, in dezen zin, klouwen: o! hij zal zijn hoofd nog klouwen, hij zal nog verlegen en mismoedig zitten.