Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Klaas] KLAAS, z n., m. Een eigennaam eens mans, verkort van Nikolaas, uit het lat. Nicolaus. Een houten klaas, een bot, lomp mensch. Zoo noemt men, in de Gron. Ommel., ook eenen houten nap, met eenen korten, krom men steel. Vorige Volgende