klaar. Dat blijkt zoo klaar, als de dag. Vaardig, gereed: ik ben klaar, om te reizen. Is het eten klaar? Klaar maken. Geene hinderpalen meer hebbend: het huwelijk is klaar. Ligt om te verstaan: ik zal u eene klare plaats uit den schrijver aantoonen. Het is daar niet klaar, daar is iets in den weg. Helder, duidelijk: hij heeft eene klare stom. Een klaar geluid. Zuiver, net: och die reynigheyt die weet wat, och s' is so puntich en klaer. Bredero. Van hier klaarheid, klarig, klarigheid, klaarachtig, klaarlijk. Zamenst.: klaarblijkelijk, klaarblijkelijkheid, klaarblijkend, klaaroog, een kruid, anders oogenklaar, klaarschijnend, klaarziend. Inzoover het woord doorzigtig, helder beteekent, is het, in het deen., neders., hoogd., zw. klar, eng. clear, lat. clarus, fr. clair, gr. γλαυρος, γαλερος. De oorsprong schijnt in la, lo, licht, te zijn, zoodat de k slechts de voorgevoegde keelklank zij.