[Kippen]
KIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kipte, heb gekipt. De schaal van een ei doorpikken: de vogeltjes zijn gekipt. En kipt haer eiers. Vond. Brune gebruikt het van de visschen: uit de kijte gekipt. Het beteekent ook met eene kip vangen, en voords, vangen, grijpen, treffen. Hooft zegt: anderen gekipt van den koeghel. Wegstelen: opdat het niemant zou kippen. Hooft. Kippen is ook uitkiezen, anders uitkippen. Van kippen, in de eerste beteekenis, is het kipsel, zonder meerv., de gekipte jongen. Brune gebruikt dit woord.