[Kip]
KIP, z.n., vr., der, of van de kip; meerv. kippen. In de dagelijksche taal, een jong hoen, en, in het gemeen, hoenders. Dus genoemd, omdat zij uit den dop gekipt zijn. Met de kippen op stok gaan, vroeg gaan slapen. In den gemeenen spreektrant worden hoeren ook kippen genoemd; en van hier de spreekwijs kippen op zolder houden.