[Kip]
KIP, z. n, o., des kips, of van het kip; meerv. kippen. Zoo noemt men, in Geld., eene smalle streep houts aan den ploeg, aan het ploegijzer vastgemaakt; welk kip over den grond schuurt. Men zoude het van kepen, vasthouden, kunnen afleiden, omdat dit hout het ploegijzer vastknelt.