Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 496] [p. 496] [Kip] KIP, z.n., vr., der, of van de kip; meerv. kippen. Een hoofddeksel voor kinderen, eene klapmuts, in Geld. eene kips, kipse. Het schijnt, met kap, en het hoogd. kipfe, eene spitse verhooging, uit eene bron gevloeid te zijn. Vorige Volgende