[Kinnebakken]
KINNEBAKKEN, z.n., o., des kinnebakkens, of van het kinnebakken; meerv. kinnebakkens. Die beenderen des hoofds, of van den kop der dieren, waarin de tanden vaststaan; het kakebeen: so wierp hij het kinnebacken uit sijne hant. Bybelv. Wang: hare tranen loopen over het kinnebacken. Bybelv. Men zegt ook kinnebak, welk woord Pieters. vrouwl. stelt. Het meerv. daarvan vindt men in de Bybelv.: beijde kinnebacken, ende de pense. Het woord bakken, of bak, beteekent eigenlijk eene uitstekende verhooging, waarom nog het verhevene gedeelte van het aangezigt, onder de oogen, bak heet. Het woord kin wil Adelung afleiden van kaauwen: misschien is het eenvoudiger, de eigenlijke beteekenis van kin te houden. Van hier kinnebaksham, kinnebakslag.