[Kinkel]
KINKEL, z.n., m., des kinkels, of van den kinkel; meerv. kinkels. Misschien stamt dit woord, met den uitgang el, van het voorgaande kink af, en beteekent iemand, als ware het, met verdraaide hersenen: althands drukken wij daardoor uit, bij wijze van scheldnaam, eenen plompaard, eenen lompen boer: dat vergult den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinkel. Vond. Geen kinkelsbrein zoo stug, enz. M.L. Tijdw. Van hier het zameng. schrinkinkel. Hooft.