[Kink]
KINK, z.n., vr., der, of van de kink; meerv. kinken. Een draai in eenig touwwerk: maak die kink eens uit het touw. Er is eene kink in den kabel, een kronkel in het touw, ook figuurl., eene belemmering in het werk. Uit de kinke blijven, de verwarring ontwijken, het gevaar vermijden. Hij is al uit de kinke, hij heeft zich al gered. Het is zeer waarschijnelijk, dat het woord, met het lat. concha, eenen oorsprong heeft. Draaijen heet in het gr. ϰοχλειν.