[Killen]
KILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik kilde, heb gekild. Eene tintelende koude veroorzaken: het bevrozene brood kilt aan de tanden. Eene zoodanige koude gevoelen: mijne voeten killen mij. Yskoud zijn: gunt mij, dat de doodt met haar killend' handt deez' weenend' oogenluike. Hooft. Killen is ook een zeemanswoord, dat van de zeilen gebruikt wordt; anders levendig houden, met de zeilen aan den wind liggen. Hooft gebruikt het bedrijvend voor dooden: hij deed ze ter zelver uure, als ze in hechtenisse geflelt werden, killen en begraaven. In het eng. is to kill eenen manslag begaan. Van het woord, in de eerste beteekenis, is killing, tinteling.