[Kil]
KIL, z.n., vr., der, of van de kil; zonder meerv. Koude: de eerste kil van het bier wegnemen. Het is ook een bijv. naamw.: in killen nachtdauw. Schutte. Zoo lang hem 's meesters zorg voor killen storm behoedt. M.L. Tijdw. Een kille schrik. Van hier kilheid, huiverigheid. Killig, koud: het Noorden killig ijs. J. de Marr. Zamenstell.: kilkoud. Zie verder kel.