[Kil]
KIL, z.n., vr., der, of van de kil; meerv. killen. Eene diepte tusschen twee droogten: als zij in de kille daalden, nat wordende ten buik en naavel toe. Hooft. Het bed van eene rivier: een stroom, die door een kleen vlak en smalle kil, tot in de Iser, streeft. Hooft. Als de stroom een nieuwe kil gemaakt hadde. Hooft. Het water zelf: een stroom, die met zijne kil in zee loopt. Vond. De zon kookte de kil der holle vlieten. Vond. Ons kuil en het gr. ϰοιλος komen hiermede overeen.