[Kim]
KIM, z.n., vr., der, of van de kim; meerv. kimmen. Het woord duidt, in het gemeen, eene scherpe verhooging aan, en is, met kam, kaam, kiem, van eenen oorsprong. In het bijzonder noemen de Kuipers dus de scherpe einden van een vat, die boven den bodem uitsteken. De uitstekende kromme rand, de kromte eens stevens heet ook kim. Zoo ook wordt de bovenrand van een vat, of glas, door Dichters de kim genoemd:
Wanneer de schenker doet het sap der druijven klimmen,
In 't crystallijne glas tot boven aan de kimmen. Westerb.
Een roemer, ter kim toe vol geschonken. Poot.
Eindelijk draagt de uitstekende gezigteinder dien naam: de zon is onder de kim. De dagh loopt van de kim. Hoogvl. Zij (de zon) nijght naa 's aardtrijks kim.