[Kiezen]
KIEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik koos, heb gekozen, (gekoren, van koren, keuren, kieren, bij Kil.). Verkiezen, eene keus doen: partij kiezen. De vlugt kiezen. Een goed heenkomen kiezen. Eene regering kiezen. Iemand tot schout kiezen. Zo dat mijne ziele de verworginge kiest. Bybelv.
Want onder luttel lieden,
Daar hij uit kiezen gaat. Hooft.
Gij moet kiezen of deelen. In de scheepvaart heet dieper in zee steken, of afvaren, na aan eene kust, of in eene haven, geankerd te hebben, zee kiezen. Van hier kiezer, kiezing. Voords: kiesbaar, kiesheer.
Bij Otfr. kiusen, Ulph. kausjan, angels. ceosan, cijsan, eng. to choose, hoogd. kiesen; neders. kösen, zw. kesa, ijsl. kiosa, fr. choisir.