[Kiepekorf]
KIEPEKORF, z.n., m., des kiepekorfs, of van den kiepekorf; meerv. kiepekorven. Zoo noemt men, in Gron., sterke, van grof teenwerk gevlochtene, langwerpige manden, waarin aardewerk wordt overgezonden. Het is hetzelfde woord als het neders. die kiepe, dat eene mand aanduidt, welke men op den rug draagt.