[Kiemen]
KIEMEN, onz. w., gelijkvl. Ik kiemde, heb gekiemd. Eene kiem zetten; van zaden gesproken. M.L. Tijdw. spelt kimmen: een zaadje, op 's hemels juisten stond, gekimt uit zijn' ontdooiden grond. Het wordt, ook, oneigenlijk, voor aanvangen, ontluiken gebruikt: zijn verstand kiemde. Voor kiemen wordt ook kijnen gebezigd: 't schijnt, dat het zaed wel kijnt, maer geenen wortel schiet. Westerb. Het heeft, met kim, kaam, eenen oorsprong.