Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 488] [p. 488] [Kiem] KIEM, z.n., vr., der, of van de kiem; meerv. kiemen. Het eerste uitspruitsel van het zaad. Verkleinw. kiempje. Het is ook voor kaam, zonder meerv., in gebruik geweest. Van hier kiemig: 't kiemigh bloedt. Hooft. Vorige Volgende