reld brengen, zegt men van iemand, die niet zeer schrander is. Kettersch. Zamenst.: aartsketter, hoofdketter. - Kettermenten, gemeen woord, vloeken en tieren als een ketter, kettermaker, kettermakerij, kettermeester, geloofsonderzoeker. - Men treft dit woord, in de oude alemannische en frankische schrijvers, niet aan; terwijl Notk. zich bedient van irrar, dwaler, keloubirre, globirre, loubirre, geloofsdwaling, of ook het lat. haereticus behoudt. Ten tijde der zwab. spelen, waar het ketzer heet, schijnt het eerst in zwang geraakt te zijn.
Hoogd. ketzer, neders. ketter, deen. kiätter, zw. kaettare, pool. kacerz. Met zekerheid kan de afleiding niet bepaald worden. Frisch leidt het af van het lat. haereticus. Anderen denken, dat het zoo veel is, als iemand, die de stomme zonde doet, Te weten; in de 15 en 16 eeuw werd het woord, meermaals, gebruikt van zulkeenen zondaar, en, voords, van elken snooden booswicht. Reeds neemt Königshoven het woord kezerij voor Sodoms zonde. In dien zin leidt Ihre het af van het zw. kät, kätja, geil, geilheid. Kil. heeft k ts-merrie, eene hengstige merrie. Daar nu, gemeenelijk, aan dit woord een hatelijk denkbeeld kleeft, meent men, dat het, uit haat, toegepast is op dwalenden in de leer, als begingen zij geestelijke hoererij, of Sodoms zonde. Vele waarschijnelijkheid heeft, eindelijk, de gedachte van hen, die het van catharus, gr. ϰαθαρος, rein, afleiden. Dezen naam gaven zich, in den aanvang, de Novatianen. Naderhand noemde men, uit verachting, de Waldenzen met dien naam; en wel vooral in de twaalfde en volgende eeuwen. Uit dien hoofde dan, daar het woord ketter, om dien tijd, in zwang kwam, is het waarschijnelijk, dat men, van toen af, elken afwijker in de leer katharus, ketter, noemde.