[Ketenen]
KETENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ketende, heb geketend. Met eene keten vastmaken: de galeiboeven waren aan elkander geketend. Ik heb Arminius gekeetent. Hooft. Fig., sterk verbinden door weldaden: harten ketenen. Vond. Den zeilsteen van Europe, daer de liefde van den Batavier geketent aen bleef hangen. K. Brant. Zamenbinden: hoe ketent gij dat? Van hier ketening.