[Ketel]
KETEL, z.n., m., des ketels, of van den ketel; meerv. ketels; Verkleinw. keteltje. Een bekend ijzeren of koperen vat, om iets in te koken. Terwijl het wijf den heeten ketel schuimt. Vond. In de geschutgieterij heet het binnenste ruim van eenen mortier, tot aan de kamer toe, de ketel, waarvan het zameng. bomketel. Voords zijn de zamenst.: aschketel, brouwketel, koffijketel, traanketel, teerketel, vischketel, enz. - Ketelboeter, (zie boeten), ketellapper, keteltrom, enz.