Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ket] KET, z.n., vr., der, of van de ket; meerv. ketten. Eene keten: beugels, slot en ket werden mij afgedaan. J.T. Josephs droef en blijeind spel. In Gron. gebruikt men dit woord. In het hoogd. die kette. Vorige Volgende